Vreemde volken, de wreedste ter wereld, hakten hem om en smeten hem neer op de bergen, zijn takken vielen in de dalen, zijn twijgen werden gebroken en vulden de beddingen van de rivieren. Alle volken van de aarde trokken weg uit zijn schaduw en lieten hem liggen. De vogels van de hemel streken neer op zijn gevallen stam, en in zijn takken huisden de dieren van het veld. Geen boom, al heeft hij zijn wortels in het water, zal ooit nog zo hoog worden, geen kruin zal ooit nog de wolken raken. Geen boom zal zich meer boven de andere verheffen. Ze worden allemaal aan de dood prijsgegeven, ze verdwijnen in de onderwereld, waar ook de mensen zijn die in het graf zijn afgedaald.
Dit zegt God, de HEER:
Op de dag dat hij in het dodenrijk afdaalde bedekte Ik de oervloed met een rouwkleed, Ik hield de rivieren tegen en het vele water hield op te stromen. Om hem verduisterde Ik de Libanon, om hem versmachtten alle bomen op aarde van dorst. Toen Ik hem in het dodenrijk liet afdalen naar hen die zich al in het graf bevinden, beefden alle volken bij het geluid van zijn val. Maar in de onderwereld voelden de bomen van Eden zich getroost, de mooiste van de Libanon, alle waterdrinkers. Ook zij waren naar het dodenrijk afgedaald, naar hen die door het zwaard waren geveld:
zijn bondgenoten, alle volken die in zijn schaduw hadden gewoond.
Wie is er aan jou gelijk, wie van de bomen in Eden is zo mooi en zo groot als jij? En toch word jij geveld, net als de bomen van Eden, en naar de onderwereld gebracht; daar zul je liggen te midden van de onbesnedenen, naast hen die door het zwaard zijn gevallen. Zo zal het de farao en heel zijn volk vergaan – spreekt God, de HEER.”’